Met Streektuinen willen we op landelijke schaal aandacht hebben voor lokale biodiversiteit. Daar hoort ook oog voor lokale planten bij. Niet alleen de (per streek verschillende) rijkdom van de soorten, maar ook de genetische rijkdom binnen die soorten. Daarom pleiten wij voor het gebruik van autochtoon plantgoed, óók in tuinen. Maar wat betekent dat? En waarom is het ecologisch waardevol?
Streektuinen houdt deze winterweken op een twaalftal plekken in Nederland uitdeelacties van ‘streekeigen struwelen’. Het plantgoed daarvan is autochtoon, ofwel opgekweekt uit de laatste wilde populaties in Nederland.
Dat kunnen we op een bijzondere manier illustreren. Zo delen we dit jaar in het Reestdal wilde lijsterbessen uit die genetisch afkomstig zijn uit een bronpopulatie in het noordwesten van Twente, op (slechts) enkele tientallen kilometers afstand. In Zeeland delen we voor ‘duintuinen’ duindoorns en duinrozen uit die dit jaar genetisch afkomstig zijn uit de Zuid-Hollandse duinstreek iets ten noorden – ook dat is ecologisch gezien erg dichtbij. En in het IJsseldal delen we sleedoorns uit die genetisch afkomstig zijn uit… de laatste wilde sleedoornstruwelen van het IJsseldal.
Dat is as good as it gets, aangezien voor veel soorten voldoende grote wilde populaties in Nederland heel schaars zijn geworden. Veel van de andere soorten die we uitdelen komen dan ook niet meer uit één grote wilde populatie, maar zijn afkomstig van zaden uit de genenbank van Staatsbosbeheer.
Die genenbank is zeker bij zeldzame soorten onmisbaar geworden. Op dit speciale terrein van Staatsbosbeheer in de Flevopolder is per soort een verzameling van (tenminste) 50 genetisch verschillende (autochtone!) bomen of struiken bij elkaar gezet – die daar onderling kunnen kruisbestuiven. Die kruisbestuiving levert veerkrachtige nieuwe bomen en struiken op, die op hun beurt ook stuk voor stuk genetisch iets verschillend zijn – en dus aan de basis kunnen staan van nieuwe groeiplekken en populaties.
Zo is de tweestijlige meidoorn die we uitdelen in het noordwesten van Drenthe opgekweekt uit zaden van de genenbank, net als bijvoorbeeld de twee ’typisch Zuid-Limburgse rozen’, de bosroos en de kraagroos.
Toch is het genetisch materiaal van die rozen wel degelijk (vrijwel volledig) afkomstig uit Zuid-Limburg. Daar zijn namelijk uit de laatste, vaak solitair groeiende struiken bottels opgekweekt – en die zaailingen zijn bij elkaar geplaatst in de genenbank. De nazaten van die unieke genencollectie gaan, via onze uitdeelactie, vervolgens weer terug naar Zuid-Limburg – om daar met aangesloten streektuinen de lokale populaties weer te versterken.
Tot zo ver de praktijkvoorbeelden van onze uitdeelactie van dit jaar. Voor wie het leuk vindt, geven we hieronder nog een wat grotere toelichting op autochtoon plantgoed én de ecologische waarde ervan – waardoor dit voor ons als Streektuinen het uitgangspunt is, niet alleen op het niveau van bomen en struiken, maar zelfs (voor zover dit mogelijk is) op het gebied van kleinere (‘niet-houtige’) planten – zoals de bloeiende kruiden in de streektuinmengsels die inheemse kweker Cruydt-Hoeck heeft samengesteld.
Een verdere specificatie van ‘inheems’
Eerst die vraag wat ‘autochtoon’ in deze context eigenlijk betekent. Het begrip autochtoon is in de plantecologie een verdere specificatie van het begrip inheems. Inheems beslaat een groter gebied, autochtoon betekent daarin afkomstig van een specifieke locatie.
In de wereld van bomen en struiken zijn beide begrippen relatief helder gedefinieerd:
- Een boom of struik is ergens ‘inheems’ als deze groeit op een plek in het (soms omvangrijke) natuurlijke verspreidingsgebied van die soort.
- Een boom of struik is ergens ‘autochtoon inheems’ (of kortweg autochtoon) als deze ook een afstammeling is van de populaties van die soort die dat gebied (in de periode na de laatste ijstijd) op eigen kracht hebben gekoloniseerd.
‘Wild’ en in praktijk vooral ‘in Nederland’
Dan moeten we alleen dat ‘gebied’ nog definiëren. Meestal wordt daarbij een ‘ecoregio’ gehanteerd – een aaneengesloten gebied dat bijvoorbeeld qua reliëf en milieu sterke overeenkomsten heeft. Nederland behoort als geheel tot één ecoregio: de Atlantische gemengde bossen (vernoemd naar hun oorspronkelijke staat, voor de grootschalige menselijke invloed). Deze ecoregio beslaat een groot West-Europees kustgebied: de Franse westkust, Vlaanderen, Nederland, Noordwest-Duitsland en de Deense westkust.
In praktijk wordt voor autochtone herkomsten een veel kleiner gebied gedefinieerd. Zo kan in de genenbank van Staatsbosbeheer in principe (bij zeer zeldzame soorten, denk bijvoorbeeld aan de bijna verdwenen wilde peer) ook bronmateriaal uit Vlaanderen of de Duitse deelstaat Nedersaksen worden opgenomen, maar is in praktijk vrijwel al het materiaal afkomstig uit de laatste wilde populaties in Nederland. ‘Gebied’ wordt dan dus verder verkleind tot ‘Nederland’. En ook ecologisch is dat op zich goed, want hoe lokaler hoe beter. Daarover later meer.
Een belangrijk synoniem voor autochtoon dat in deze context vaak beter tot de verbeelding spreekt is ‘wild’: een autochtone populatie bomen is een wilde populatie en plantgoed van autochtone herkomst is een afstammeling van een wilde populatie.
Van Ierland tot Azerbeidzjan: autochtoon is altijd een relatief begrip
We kunnen de begrippen voor extra helderheid nog illustreren aan de hand van een praktijkvoorbeeld. Neem de eenstijlige meidoorn. Deze komt van nature voor van het zuiden van Zweden tot de Mediterrane kusten van Noord-Afrika en van Ierland tot de Kaspische Zee. Overal in dit gebied is de eenstijlige meidoorn een inheemse soort.
Maar dat betekent niet dat het overal ook om dezelfde eenstijlige meidoorn gaat: binnen dat reusachtige verspreidingsgebied bestaan grote genetische verschillen. Die zijn over de loop van duizenden jaren geëvolueerd zodat de Ierse meidoorn past in het vochtige zeeklimaat van Ierland en daar misschien zelfs kan overleven op verweringsbodems van basalt, terwijl de Azerbeidzjaanse meidoorn past in het droge landklimaat van Azerbeidzjan, bijna 4.500 kilometer verderop, waar deze weet te wortelen in de grijsbruine steppebodems van de Koera-Arasvlakte. Zo ontwikkelen populaties via millennia aan ‘survival of the fittest’ unieke genetische eigenschappen die het best aansluiten op de lokale omstandigheden.
Als je nou in Ierland een historische heg tegenkomt met daarin oeroude eenstijlige meidoorn, dan is dat ter plekke een autochtone eenstijlige meidoorn. Als je de bessen ervan zou oogsten voor vermeerdering, dan zijn de opgekweekte struiken vervolgens van ‘autochtone herkomst’, zolang ze in Ierland blijven.
Verplaats je die struiken helemaal naar Azerbeidzjan dan tellen die struiken daar nog wel als inheems, maar niet meer als autochtoon. Dat geldt ter plekke juist voor de nazaten van de wilde meidoornstruwelen die aan de Kaspische oevers over duizenden jaren een oerpopulatie hebben gevormd, met weer andere genetische eigenschappen.
Het punt is inmiddels wel gemaakt: autochtoon is altijd een relatief begrip. Wij hebben het verder over de context bij ons, in Nederland – want daar is het begrip (door grootschalige menselijke invloed) extra belangrijk geworden:
Genenbronnen zijn belangrijk, juist omdat ze schaars zijn geworden
Als we een slordige vijfhonderd jaar terug zouden gaan in de tijd, zou dit eigenlijk geen onderwerp zijn, of in elk geval geen probleem. De mens had het oerbos (waar onze ecoregio dus nog steeds z’n naam aan dankt) weliswaar al enkele duizenden jaren eerder vrijwel volledig weggekapt, maar overal waar je kwam stonden nog de nazaten van dit gemengde en soortenrijke woud. Hakhoutbosjes, houtwallen, heggen – zelfs productiebossen voor balken en scheepsmasten bestonden overal nog uit lokaal genetisch materiaal.
Het oerbos was verdwenen, maar de bomen waar dit bos uit bestond leefden door in het landschap – inclusief hun genen.
Anno 2025 hebben we een heel andere uitgangssituatie. Met name in Nederland zijn we met een nietsontziende bezem door het landschap gegaan. Voor de teloorgang van honderdduizenden kilometers aan heggen wordt vaak gewezen naar technische innovaties die deze oorspronkelijke veekeringen overbodig maakten: eerst prikkeldraad, inmiddels schrikdraad. Maar een veel grotere kaalslag volgde na de Tweede Wereldoorlog uit de ruilverkaveling en tot op de dag van vandaag verdere schaalvergrotingen in de landbouw.
Daarmee verdwenen niet alleen de heggen, maar werden overal de oude contouren geschrapt waarin de nazaten van het oerbos overleefden. Deze oeroude landschapsdooradering (die in veel andere Europese landen beter behouden is) werd in Nederland binnen een termijn van enkele decennia vervangen door grootschalige percelen met rechte lijnen. Hakhoutbosjes, boerengeriefbosjes, pestbosjes, houtwallen, elzensingels, grienden en knotwilgen – je kunt op ongelukkige plekken tegenwoordig soms kilometers door het landschap rijden zonder er nog één te spotten.
Grootschalige herbeplantingen na de ruilverkaveling
Wat er wél te vinden is aan bossages zijn herbeplantingen na de ruilverkaveling, vrijwel uitsluitend met gebiedsvreemd materiaal. Zoals wegen met bomenrijen, of de plantsoenen van Rijkswaterstaat op taluds langs moderne snelwegen. Er staan daarin wel sleedoorns, maar die komen uit Zuid-Europa (en hebben een ander bloeiritme). Een ander fenomeen zijn de kleine dorpsbosjes die als een soort compensatie voor de kaalslag van de ruilverkaveling in de jaren 70 en 80 verschenen op zogeheten ‘overhoeken’ (plekken die na de herinrichting en schaalvergroting over waren, vaak dicht bij de bebouwde kom).
Ook daar geldt: als de aanplant al inheems was, dan vaak één enkele soort – en over herkomst werd al helemaal niet nagedacht, laat staan genetische diversiteit. Dat betekent ofwel dat de goedkoopste zaden als uitgangsmateriaal werden gebruikt (vaak uit Zuid-Europese landen) of dat met klonen van steeds dezelfde boom werd gewerkt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij de monoculturele essenbosjes van na de ruilverkaveling. Die vallen nu massaal ten prooi aan aan de essentaksterfte. Naar schatting bestaat 90 procent van de essenaanplant in Nederland genetisch uit slechts twee moederbomen – die populatie heeft dus een extreem smal genetisch profiel, en dus vrijwel geen kans om via kruisbestuiving tot nieuwe exemplaren te komen die wél bestand zijn tegen deze voor essen uiteindelijk dodelijke schimmelziekte.
Tel bij deze ruilverkavelingsaanplant het andere groen op dat we nog hebben: nieuwe gemeentelijke parken door snelle uitbreiding van stedelijk gebied, wildgroei van bedrijventerreinen, golfbanen en andere sportparken én daarnaast reusachtige oppervlakten aan aangeplante houtplantages in ‘natuurgebieden’ – en je krijgt begrip voor de conclusie die experts als Bert Maes na tientallen jaren veldwerk trokken: vermoedelijk bestaat nog slechts 2 à 3 procent van bossen en houtwallen in Nederland voor een substantieel deel uit autochtone bomen en struiken.
Alle rest is aanplant of nazaat van aanplant uit verre oorden. En dat geldt inmiddels dus ook voor de meeste zaailingen die je in Nederland aantreft in natuurgebieden of particuliere terreinen. Soms zijn die soorten wel inheems, maar dan afkomstig uit andere Europese landen. Vaak zijn ze ook uitheems (zoals de miljoenen Amerikaanse eiken, douglassparren, abelen en platanen) of zelfs steriele door kwekers bedachte cultivars, zoals de eindeloze rijen ‘Canadapopulieren’ langs de Nederlandse polderwegen – of de ‘Hollandse lindes’ langs lindelanen en ‘Hollandse iepen’ (die massaal sneuvelden bij uitbraken van de iepenziekte – ook daarover zo meer).
Waarom zijn autochtone bomen en struiken dan belangrijk? Eigenlijk kun je zeggen: omdat we ze in Nederland bijna volledig kwijt zijn. Bijna, want die overgebleven 3 procent is er nog. En juist die overgebleven 3 procent is een schatkamer van genetische diversiteit. Die genenbron is belangrijk voor het ecosysteem vanwege unieke eigenschappen en relaties, voor robuustere populaties van de betreffende soorten – én omdat biodiversiteitsbehoud wereldwijd per definitie betekent dat lokale genenbronnen overal op aarde zo goed mogelijk behouden moeten blijven, dus óók in Nederland. Hieronder gaan we er dieper op in:
4 argumenten vóór autochtoon plantgoed
We kunnen de argumentatie nog wat beter uitpluizen. Er zijn in elk geval vier redenen te bedenken waarom specifiek autochtone planten belangrijk zijn:
- Autochtone planten zijn mogelijk beter aangepast aan lokale omstandigheden.
- Specifieke eigenschappen van autochtone planten sluiten beter aan op andere soorten van de lokale ecologie.
- Resterende wilde populaties hebben een relatief hoge genetische diversiteit. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van plaaggevoelige soorten en klimaatgevoelige soorten.
- Genetische diversiteit binnen soorten is een belangrijk onderdeel van biodiversiteit. Door overal op aarde (dus ook in Nederland) wilde populaties te behouden en versterken is de netto mondiale biodiversiteit het hoogst.
Hieronder lichten we de vier argumenten nog wat beter toe, inclusief één tegenargument:
Zijn die lokale eigenschappen (nog steeds) het best (nu het warmer wordt)?
Er wordt al gauw gezegd dat autochtone of ‘wilde’ populaties in de ecologie eigenlijk per definitie beter zijn. Dat kwam al even ter sprake met de vergelijking tussen Ierland en Azerbeidzjan.
Lokale populaties zijn immers een product van duizenden jaren evolutie, waarin de soorten zich enerzijds konden aanpassen aan de unieke lokale omstandigheden van temperatuur, neerslag en ook bodemgesteldheid – en talloze andere soorten daarnaast evenveel tijd kregen om in samenhang met die eigenschappen mee te evolueren. Dit survival of the fittest-proces leidt in principe tot sterke soorten én een optimale hoeveelheid onderlinge relaties tussen soorten.
Op zichzelf is dit een sterk argument, maar er gaat wel een flinke streep doorheen: klimaatverandering. Zijn de eigenschappen van wilde populaties ook bestand tegen het snel veranderende klimaat? Het Nederlandse klimaat van de toekomst gaat steeds meer op het Franse klimaat van het verleden lijken. Moeten we hier dan niet juist zuidelijke soorten importeren, om beter voorbereid te zijn op verdere klimaatverandering?
Deze gedachte komt vooral vanuit de bosbouw, en vindt minder weerklank bij ecologen, die er deels zelfs faliekant op tegen zijn. Er zijn namelijk een aantal belangrijke tegenargumenten te bedenken. Ten eerste kan worden doorgeslagen. Walnoten en tamme kastanjes zijn zuidelijke exoten die je je nog kunt voorstellen (al hebben beide soorten lage waarde in het ecosysteem). Dat geldt ook voor de oorspronkelijk uit Noord-Amerika afkomstige robinia’s (‘pseudo-acacia’s’) – die in sommige Nederlandse bossen al flink verwilderen.
Maar ook introductie van kurkeiken en steeneiken is al voorgesteld. Daarmee zouden we ons voorbereiden op een wel zeer dystopische toekomst, waarin we deze eeuw stevig ons best moeten doen om het gebruik van fossiele brandstoffen nog verder op te voeren. (Zelfs met populisten aan de macht, kun je er vraagtekens bij stellen hoe onvermijdelijk zo’n sterke verdere opwarming zou zijn. Duurzame technologie, waaronder zon en wind, wordt elk decennium goedkoper – en daarom ook economisch steeds interessanter. Als we dan nog even vanuit idealen naar de wereld gaan kijken, kunnen we ons misschien beter voorbereiden op een wereld waarin we wél doorgaan met de aanpak van klimaatverandering – en de opwarming ook in Nederland begrensd kan worden.)
Dergelijke exoten hebben hier ook geen samenhang met andere soorten. Je kunt niet een volledig geïntegreerd ecosysteem uit Portugal optillen, inclusief insecten, mossen en schimmels – en dat over de Veluwe draperen – denkend dat de onderlinge harmonie overeind blijft.
Een ander argument dat vaak buiten beschouwing blijft, is dat temperatuur aan het oppervlak niet alleen een gevolg is van de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer – maar óók van het landgebruik. Ecologische herstelmaatregelen, zoals terugkeer van kleinschaligheid met heggen, houtwallen en bosstroken – en daarnaast ook herstel van grondwater op de zandgronden (met herstel van zones van oppervlakkig kwelwater) kunnen bijdragen aan terugkeer van koele microklimaten in het landschap, waarin kouminners en warmteminners naast elkaar kunnen overleven.
Gematigde warmteminners sluit dit zeker niet uit. Die groeien van oudsher op betrekkelijk korte afstand van Nederland, en met het oplopen van de temperaturen lijkt het logisch dat daar bij ons plek voor bestaat. Maar, zo zeggen ecologen: we hebben geen enkele noodzaak om die te introduceren. Want Nederland is de afgelopen decennia nou juist massaal volgeplant met zuidelijke herkomsten – als belangrijk onderdeel van de 97 procent niet-autochtone bomen en struiken in de huidige opstanden.
Soorten leven in samenhang: wat als het bloeiritme verschuift, maar de klok van een rups niet?
Een van de redenen dat Nederland sinds de ruilverkaveling massaal is volgeplant met soorten die afkomstig zijn uit zuidelijke gebieden was financieel. Zaad van Italiaanse sleedoorns en meidoorns was per kilo een paar cent goedkoper – en dus werd dat opgekweekt.
Voor zowel zuidelijke meidoorns als zuidelijke sleedoorns (massaal aangeplant op taluds langs snelwegen) geldt dat ze enkele weken eerder bloeien dan de autochtone meidoorns en sleedoorns uit wilde populaties in Nederland.
Dat geeft ecologische mismatches met andere soorten die in hun gedrag niet of veel minder zijn opgeschoven. Zo bloeien de sleedoorns langs snelwegen tegenwoordig vaak al in februari – terwijl de bulk van zandbijsoorten toch echt pas in april ontwaakt. De snelwegsleedoorn is dan al lang en breed uitgebloeid, terwijl het optimum van deze voorjaarsbestuivers en hun voedselaanbod wél overlapt met de witte bloesemzee van wilde sleedoornstruwelen diezelfde maand.
Het is onmogelijk om de duizenden onderlinge interacties tussen soorten allemaal nauwkeurig te bestuderen. Maar in elk geval is het helaas niet zo dat soorten zich allemaal eenvoudigweg op eenzelfde manier in hun gedrag aanpassen aan het oplopen van de temperatuur. Veel planten en dieren gebruiken voor hun biologische klok bijvoorbeeld ook de zonstanden.
Juist in onze contreien staat de zon in het winterhalfjaar heel laag (ongeacht de temperatuur) – terwijl deze daarna juist extra hard omhoog schiet. Dat is niet alleen het moment dat de vorst verdwijnt, maar ook het moment waarop fotosynthese op onze breedtegraad weer gaat lonen. Dus kan de autochtone sleedoorn bij ons wel een tijdje wachten om (pas na de bloei) het blad te vormen. Hoe zit het vervolgens met het bioritme in het DNA van de sleedoornpage? Ook dat is niet goed bekend. In elk geval moeten de piepkleine rupsen uit het ei kruipen bij het ontluiken van de allereerste, makkelijkst verteerbare blaadjes. Het is goed mogelijk dat een sleedoorn die weken ’te vroeg’ bloeit, en al vol in blad staat als de eerste microrupsjes verschijnen, ook minder geschikt is voor deze van sleedoorn afhankelijke vlinder.
Zo kunnen in de ecologie allerlei mismatches ontstaan – zowel door klimaatverandering, als door het gesleep met soorten.
Wilde genenbronnen kunnen bestaand ecosysteem helpen aanpassen
Door te kijken naar geld in plaats van kwaliteit, is ook genetische variatie uit het oog verloren. Zo is het mogelijk dat voor het opkweken van bomen en struiken steeds opnieuw dezelfde zaadgaard gebruikt werd – zoals bij veel andere bomen zelfs steeds opnieuw dezelfde kloon gebruikt werd.
Met name in dat laatste geval – we zien het bij essen, populieren, iepen, lindes, enzovoort – is de genenrijkdom van de populaties zeer smal. Je kunt miljoenen bomen in het landschap hebben staan, terwijl het er genetisch eigenlijk maar een handvol zijn. Dat betekent dat die populaties heel weinig aanpassingsvermogen hebben aan ziektes of bijvoorbeeld verandering van het klimaat, zoals een toename van droogte.
Dan wil je eigenlijk een populatie waarin genetisch verschillende bomen naast elkaar staan, die met elkaar kunnen kruisbestuiven. De zaailingen daarvan zijn genetisch stuk voor stuk uniek – en daar kunnen dan exemplaren tussen zitten die wél bestand zijn tegen de iepenziekte, de essentaksterfte, hittegolven of wekenlange droogten.
(Sterker nog, belangrijke gekloonde bomen langs polderwegen en lanen als de Canadapopulier en de Hollandse linde zijn zelfs steriel: al hádden ze een breed genetisch profiel, dan nog konden ze geen nieuwe genetische combinaties produceren – ze maken überhaupt geen zaailingen.)
Daar staat de drie procent autochtone boskernen en houtwallen tegenover. Op het totale aantal bomen en struiken in ons land is het helaas nog slechts een fractie. Maar die fractie heeft onderling wel een zeer hoge genetische diversiteit. En met name de genenbank van Staatsbosbeheer speelt een geweldige rol om die genen te benutten: door via klonen of opkweken van vruchten exemplaren uit alle resterende Nederlandse wilde populaties op slechts enkele meters afstand bij elkaar te zetten, ontstaat de ideale omstandigheid voor kruisbestuiving. Daarom is het huidige autochtone plantgoed in Nederland dus ook zeer divers: als je een bundel van 25 winterlindes opgekweekt uit zaad van de genenbank in bezit krijgt, dan kun je er ook zeker van zijn dat die lindes stuk voor stuk een verschillend genetisch profiel hebben – en dus ook weer aan de basis kunnen staan van een robuuste populatie.
Dit raakt ook nog aan het argument van klimaatverandering. In de Nederlandse ecologie horen ook diverse kouminnende soorten. Dat wil zeggen soorten die hier inheems zijn, maar min of meer aan de zuidgrens van hun verspreidingsgebied staan.
Je kunt zeggen dat die soorten maar zouden moeten verdwijnen als het warmer wordt. Maar veel beter is het als dat niet hoeft. Soorten leven immers in onderlinge samenhang. Als een boomsoort wegvalt, kan dat een domino-effect hebben elders in de ecologie.
Bovendien: de soorten die hier inheems zijn, hebben vaker klimaatschommelingen meegemaakt – en tamelijk moeiteloos overleefd. Denk aan de Middeleeuwse Warme Periode, gevolgd door de Kleine IJstijd. Inderdaad, het landschap stond toen nog vol met autochtone bomen – die massaal konden kruisbestuiven. Zeer oude exemplaren van bijvoorbeeld eiken (in hakhoutstoven) kunnen zelfs nu nog leven, en beide klimaatextremen hebben meegemaakt. Soorten hebben dus veerkracht.
Om die veerkracht optimaal te benutten moeten bomen nooit alleen staan, maar met soortgenoten. Waar de oude generatie piept en zucht, kunnen ze toch weer unieke combinaties van genen hebben doorgegeven die exemplaren in de jongere generatie betere kansen verschaft voor de nieuwe uitdagingen.
Zo bekeken is het dus juist goed om soorten bij te planten die mogelijk in een kritieke situatie komen door het oplopen van de temperaturen. Een eerste voorbeeld is de laurierwilg. Deze zou door klimaatverandering ook uit de noordelijke provincies verdreven kunnen worden. Maar wilgen kunnen snel verjongen. En met kruisbestuiving kunnen in theorie dus al binnen enkele generaties nieuwe individuen verschijnen die lering hebben getrokken uit het veranderende klimaat. Wat voor de laurierwilg geldt, geldt vervolgens ook voor soorten als de wilde lijsterbes en sporkehout – relatief kouminnende powerhouses voor biodiversiteit die we absoluut niet willen missen uit Nederlandse ecosystemen.
Een strategie is dus ook daar: populaties versterken voor betere kruisbestuiving – met aanplant van autochtone herkomst.
Genetische diversiteit is een (genegeerd) onderdeel van biodiversiteit
Het laatste argument is een principiële. De biodiversteitscrisis is geen Nederlandse crisis, maar een mondiale – en een zeer ernstige bovendien, waarin zelfs wordt gesproken van een massa-extinctie.
Om die goed te begrijpen, moeten we ook begrijpen wat biodiversiteit is. Dat is eigenlijk het geheel van aards leven. Niet alleen de soortenrijkdom, maar ook de relaties tussen soorten – én de ‘intraspecieke biodiversiteit’. Dat is de totale rijkdom van genen binnen soorten.
Die genenrijkdom is een fundamenteel onderdeel van biodiversiteit, maar wordt vaak genegeerd, omdat we (ook begrijpelijk) vooral naar aantallen soorten kijken. Toch neemt de genenrijkdom mondiaal nog sneller af dan de soortenrijkdom – en dat maakt, zoals we hierboven hebben geïllustreerd, uiteindelijk ook soorten kwetsbaarder.
Als vuistregel kun je stellen: hoe hoger de ‘intraspecifieke biodiversiteit’, dus hoe hoger de genenrijkdom binnen een soort, hoe verder die soort verwijderd is van uitsterven. Of zelfs: hoe groter de kans dat vanuit deze genenpoel via verdere evolutie op zeer lange termijn nieuwe diversiteit kan ontstaan van ondersoorten en uiteindelijk zelfs nieuwe soorten.
Om deze intraspecifieke biodiversiteit te beschermen staan we overal op aarde voor dezelfde uitdaging: lokale wilde populaties beschermen. En in Nederland zou je dus kunnen zeggen dat voor bomen en struiken het behoud van die lokale genen extra urgent is, omdát nog maar drie procent van de (nazaten van de) wilde populaties resteert.
De praktijk is eenvoudig: gebruik autochtoon plantgoed (want dat kan!)
Wat betekent dit alles vervolgens nou in praktijk? Als je bomen of struiken plant is het eigenlijk eenvoudig: zorg dat je autochtoon plantgoed koopt. Je hoort wel eens dat dit alleen in natuurgebieden belangrijk zou zijn, maar daar denken wij anders over. Het ruimtelijke beslag van ‘niet-natuurgebieden’ op het landschap is namelijk enorm. Waaronder naast landbouwgrond en overheidsgroen óók particuliere tuinen, waar Nederland er 5,5 miljoen van telt.
Ook als we daar niet bewust mee bezig zijn, geldt dat die tuinen in verbinding staan met de ecologie van het buitengebied. Zo worden verwilderde tuinplanten zoals de laurierkers inmiddels aangetroffen midden in bosgebieden. Omgekeerd geldt ook voor veel vogels, insecten, amfibieën en ’tuinzoogdieren’ als egels, dat ze heen en weer bewegen tussen groene tuinen en het aangrenzende buitengebied. Daarom kan je soms ook zeldzame streeksoorten waarnemen in jouw eigen tuin!
Als je bewust bent van deze communicatie tussen tuinen en de verdere ecologie, snap je ook de kansen die dat geeft. Ecologische tuinen zijn niet alleen minileefgebiedjes, maar ook stapstenen – die (bij groei van dat netwerk) gezamenlijk een serieuze bijdrage kunnen leveren aan biodiversiteitsherstel.
Zulke tuinen vol inheemse planten produceren ook zaden, zoals de bessen van inheemse vogelkersen, sleedoorns en meidoorns – die door vogels worden gegeten en mogelijk kilometers verderop in bosgebieden worden uitgepoept. Of wilgen en bloeiende kruiden die zaden vormen die over soortgelijke afstanden worden meegenomen door de wind. Hoe mooi is het als tuinen dus ook weer een brongebied kunnen worden voor de herintroductie van autochtoon plantmateriaal, zeker als het gaat om streekeigen soorten die thuishoren in de omgeving van die tuin. Denk aan de laurierwilgen die we uitdelen voor tuinen in Drenthe, of de zeer zeldzame en sterk bedreigde kraagroos in tuinen in Zuid-Limburg.
Er zit voor ons een overtuigende logica in. En het mooie is: het is ons makkelijk gemaakt. Autochtoon plantgoed is inmiddels grootschalig beschikbaar. Dat danken we aan de pioniers die tientallen jaren Nederland hebben doorgelopen, speurend naar oude boskernen. Dat danken we aan een omvangrijk programma van Staatsbosbeheer om dat laatste genetisch materiaal veilig te stellen – en weer te vermeerderen. We danken het aan gespecialiseerde kwekers die dit autochtone zaadgoed als uitgangsmateriaal gebruiken.
En vervolgens danken we het aan lokale overheden, terreinbeheerders en particulieren die snappen dat we voor verdere aanplant in Nederland dringend moeten overstappen op dit autochtone materiaal – wetend dat het ook alleen mogelijk is voldoende schaal te bereiken als kwekers kunnen uitgaan van voldoende vraag.
Wat kun je doen als particulier? Er zijn maar een paar opties, en dus is het goed als je ze kent. Voor normale tuinen of een bescheiden hoeveelheden plantgoed kun je terecht bij Cruydt-Hoeck – die autochtone bomen en struiken verkopen. Voor bulkhoeveelheden voor grootschaliger landschapsbeplantingen zou je contact kunnen opnemen bij Staatsbosbeheer, Stichting Heg & Landschap of in autochtoon plantgoed gespecialiseerde kwekers zoals Huiting in Vianen en NL Plants in Wernhout.
Daarbij is het goed om te weten dat deze grote spelers geen webwinkels zijn, waar je op elk moment van de dag je winkelmandje kunnen vullen. Grote orders moeten idealiter jaren van tevoren gepland worden – zodat de kweek kan worden aangepast. En soms zijn soorten simpelweg een jaar niet beschikbaar, omdat de zaadzetting last had van droogte – of wat de reden ook kan zijn, bij een levend product.
Bestel je een grote partij autochtoon plantgoed? Vraag altijd naar het bijbehorende NAK-certificaat, waar de herkomst op vermeld staat. Deze Nederlandse Algemene Keuringsdienst ziet toe op het kweekproces en kan de herkomst garanderen.
Kijkend naar de toekomst valt het te hopen dat het Staatsbosbeheer lukt om, met zeer beperkte overheidsfinanciering, nog meer zeldzame soorten in productie te krijgen. Hoe mooi zou het zijn als we in streektuinen op de Waddeneilanden de kale struweelroos en de zo mogelijk nog zeldzamere behaarde struweelroos konden planten? Of in streektuinen in de Achterhoek de wilde peer, die daar z’n laatste groeiplekken heeft.
Deze soorten zijn zo zeldzaam dat het niet meer mogelijk is om tenminste 50 genetisch verschillende exemplaren bij elkaar te plaatsen in de genenbank. Maar om hun DNA toch te behouden voor de Nederlandse ecologie is dan eigenlijk vermeerdering nodig op basis van een kleiner aantal moederplanten. Het is allemaal monnikenwerk en het kost ook geld. Maar het is ook heel letterlijk biodiversiteit redden – dus laten we toch hopen dat er steeds meer autochtoon materiaal op de markt komt.
Wat voor bomen en struiken geldt, geldt ook voor kruiden
Dan tot slot nog de wereld van de kruiden. In principe geldt alles wat voor bomen en struiken geldt, ook voor kleinere planten. De term autochtoon is er minder ingeburgerd, en er is ook geen autoriteit (zoals de NAK) die kweekmateriaal keurt. Maar het basisprincipe is hier hetzelfde: bij het selecteren van de zaden wordt er door diverse instanties de nadruk gelegd op de kosten en te weinig gekeken naar de eigenschappen van de toegepaste zaden of planten zoals die horen bij de in te zaaien locatie.
Zulke beknibbeling kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat grote hoeveelheden zaad uit de Balkan is gebruikt. Het ziet er in dat geval ook uit als een korenbloem of een steenanjer, maar die plant heeft wel een heel ander genetisch profiel (het verhaal van hierboven, dat jullie inmiddels goed kennen – maar dan op het niveau van kruiden).
Er is in Nederland momenteel één kwekerij die grootschalig Nederlands wild bronmateriaal gebruikt voor het zelfstandig opkweken van inheemse kruiden – en dat is Cruydt-Hoeck, uit het Friese Nijeberkoop, tevens de samensteller van de streektuinmengsels. Wat voor het autochtoon plantmateriaal uit het kweekprogramma van Staatsbosbeheer geldt, geldt ook voor de zaden en planten van Cruydt-Hoeck: het is as good as it gets.
Cruydt-Hoeck is zich zeer goed bewust van genetische diversiteit. Op de kwekerij maken ze dan ook zaaibedden afkomstig uit verschillende wilde populaties (die tegenwoordig ook daar nauwkeurig worden gedocumenteerd). om zo te voorkomen dat een te smal genetisch profiel verspreid wordt door Nederland. Soms worden populaties daarbij bewust gecombineerd, maar zeker bij minder algemene soorten met populaties uit heel verschillende delen van het land probeert Cruydt-Hoeck deze genetische bronnen juist apart veilig te stellen en te vermeerderen.
Zelfs dan vindt Cruydt-Hoeck het een risico om één herkomst langer dan een aantal generaties in productie te houden – omdat dit alsnog een inteeltrisico kan geven, waarin te weinig genen uit de wilde populaties worden doorgegeven. Zo’n plantbed wordt na maximaal vijf generaties uit productie gehaald en weer helemaal opnieuw opgestart. Het kan 3 tot 5 jaar duren voor zo’n nieuw plantbed, vanuit de diverse wilde bronpopulaties, weer in commerciële productie is (en jij dus zaden of planten in je tuin kunt plaatsen).
Wil je meer weten over dit kweekproces, dan raden wij ook van harte aan de open dag van Cruydt-Hoeck te bezoeken – elk jaar in juni. Ook de genenbank van Staatsbosbeheer in Roggebotzand is te bezoeken. Die is gewoon opengesteld voor wandelaars. Voor liefhebbers van bomen en struiken voelt zo’n wandeling alsof je even aan boord mag klimmen van de Ark van Noach.
Maar belangrijker dan deze genetische collectie is de vermeerdering ervan – en die kan je met wat moeite dus gewoon bewonderen in je eigen tuin. Hoe mooi is dat!